afharken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hark af | harkte af | heb afgeharkt |
jij, je, u | harkt af | harkte af | hebt afgeharkt |
hij, zij, het | harkt af | harkte af | heeft afgeharkt |
wij | harken af | harkten af | hebben afgeharkt |
jullie | harken af | harkten af | hebben afgeharkt |
zij, ze | harken af | harkten af | hebben afgeharkt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afharken with some of the pronouns.
- Ik hark af in de tuin.
- Jij harkt af na het snoeien.
- Hij/Zij harkt af bij de buren.
- Wij harken af op het sportveld.
- Jullie harken af in het park.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afharken with some of the pronouns.
- Ik harkte af in de tuin.
- Jij harkte af na het snoeien.
- Hij/Zij harkte af bij de buren.
- Wij harkten af op het sportveld.
- Jullie harkten af in het park.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afharken with some of the pronouns.
- Ik heb afgeharkt in de tuin.
- Jij hebt afgeharkt na het snoeien.
- Hij/Zij heeft afgeharkt bij de buren.
- Wij hebben afgeharst op het sportveld.
- Jullie hebben afgeharst in het park.