afjakkeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jakker af | jakkerde af | heb afgejakkerd |
jij, je, u | jakkert af | jakkerde af | hebt afgejakkerd |
hij, zij, het | jakkert af | jakkerde af | heeft afgejakkerd |
wij | jakkeren af | jakkerden af | hebben afgejakkerd |
jullie | jakkeren af | jakkerden af | hebben afgejakkerd |
zij, ze | jakkeren af | jakkerden af | hebben afgejakkerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afjakkeren with some of the pronouns.
- Ik jakker af in de ochtend.
- Jij jakkert af naar je werk.
- Hij/Zij jakkert af in zijn/haar pauze.
- Wij jakkeren af op de fiets.
- Zij jakkeren af tijdens het sporten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afjakkeren with some of the pronouns.
- Ik jakkerde af toen ik nog op school zat.
- Jij jakkerde af voordat je op vakantie ging.
- Hij/Zij jakkerde af terwijl hij/zij ziek was.
- Wij jakkerden af tijdens onze studententijd.
- Zij jakkerden af toen het nog licht was.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afjakkeren with some of the pronouns.
- Ik heb afgejakkerd om mijn deadline te halen.
- Jij hebt afgejakkerd voor die belangrijke presentatie.
- Hij/Zij heeft afgejakkerd om op tijd te zijn voor de vergadering.
- Wij hebben afgejakkerd om alles op tijd klaar te krijgen.
- Zij hebben afgejakkerd tijdens het opruimen.