implanteren

Conjugations List of Implanteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikimplanteerimplanteerdeheb geïmplanteerd
jij, je, uimplanteertimplanteerdehebt geïmplanteerd
hij, zij, hetimplanteertimplanteerdeheeft geïmplanteerd
wijimplanterenimplanteerdenhebben geïmplanteerd
jullieimplanterenimplanteerdenhebben geïmplanteerd
zij, zeimplanterenimplanteerdenhebben geïmplanteerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Implanteren with some of the pronouns.

  • Ik implanteer een pacemaker bij de patiënt.
  • De chirurg implanteert het kunstmatige heupgewricht.
  • Wij implanteren tandheelkundige implantaten bij onze patiënten.
  • Jullie implanteeren nieuwe technologieën in het bedrijf.
  • De wetenschappers implanteeren elektronische chips in de dieren.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Implanteren with some of the pronouns.

  • Ik implanteerde een pacemaker bij de patiënt.
  • De chirurg implanteerde het kunstmatige heupgewricht.
  • Wij implanteerden tandheelkundige implantaten bij onze patiënten.
  • Jullie implanteerden nieuwe technologieën in het bedrijf.
  • De wetenschappers implanteerden elektronische chips in de dieren.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Implanteren with some of the pronouns.

  • Ik heb een pacemaker bij de patiënt geïmplanteerd.
  • De chirurg heeft het kunstmatige heupgewricht geïmplanteerd.
  • Wij hebben tandheelkundige implantaten bij onze patiënten geïmplanteerd.
  • Jullie hebben nieuwe technologieën in het bedrijf geïmplementeerd.
  • De wetenschappers hebben elektronische chips in de dieren geïmplanteerd.