uitwonen

Conjugations List of Uitwonen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikwoon uitwoonde uitheb uitgewoond
jij, je, uwoont uitwoonde uithebt uitgewoond
hij, zij, hetwoont uitwoonde uitheeft uitgewoond
wijwonen uitwoonden uithebben uitgewoond
julliewonen uitwoonden uithebben uitgewoond
zij, zewonen uitwoonden uithebben uitgewoond

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitwonen with some of the pronouns.

  • Ik woon mijn huis uit.
  • Jij woont je kamer uit.
  • Hij/Zij/Het woont de zolder uit.
  • Wij wonen ons appartement uit.
  • Zij wonen het pand uit.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitwonen with some of the pronouns.

  • Ik woonde mijn huis uit.
  • Jij woonde je kamer uit.
  • Hij/Zij/Het woonde de zolder uit.
  • Wij woonden ons appartement uit.
  • Zij woonden het pand uit.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitwonen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn huis uitgewoond.
  • Jij hebt je kamer uitgewoond.
  • Hij/Zij/Het heeft de zolder uitgewoond.
  • Wij hebben ons appartement uitgewoond.
  • Zij hebben het pand uitgewoond.