afjapen

Conjugations List of Afjapen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjaap afjaapte afheb afgejaapt
jij, je, ujaapt afjaapte afhebt afgejaapt
hij, zij, hetjaapt afjaapte afheeft afgejaapt
wijjapen afjaapten afhebben afgejaapt
julliejapen afjaapten afhebben afgejaapt
zij, zejapen afjaapten afhebben afgejaapt

Presens

Example presens sentences for Afjapen with some of the pronouns.

  • Ik jap af na een lange dag werken.
  • Jij jaapt af tijdens het sporten.
  • Hij/Zij japt af als hij/zij gestrest is.
  • Wij jappen af na het eten.
  • Jullie jappen af voordat jullie naar bed gaan.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Afjapen with some of the pronouns.

  • Ik jaapte af toen mijn telefoon ging.
  • Jij jaapte af terwijl ik aan het praten was.
  • Hij/Zij jaapte af terwijl hij/zij tv keek.
  • Wij jaapten af toen het begon te regenen.
  • Jullie jaapten af tijdens de les.

Perfectum

Example perfectum sentences for Afjapen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgejaapt nadat ik klaar was met de opdracht.
  • Jij hebt afgejaapt sinds je hier bent aangekomen.
  • Hij/Zij heeft afgejaapt na de vergadering.
  • Wij hebben afgejaapt voordat we op vakantie gingen.
  • Jullie hebben afgejaapt nadat jullie de film hadden gezien.