afkaatsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kaats af | kaatste af | heb afgekaatst |
jij, je, u | kaatst af | kaatste af | hebt afgekaatst |
hij, zij, het | kaatst af | kaatste af | heeft afgekaatst |
wij | kaatsen af | kaatsten af | hebben afgekaatst |
jullie | kaatsen af | kaatsten af | hebben afgekaatst |
zij, ze | kaatsen af | kaatsten af | hebben afgekaatst |
Presens
Example presens sentences for Afkaatsen with some of the pronouns.
- Ik kaats af en toe een bal.
- Jij kaatst de bal hoog in de lucht.
- Hij/Zij kaatst met veel precisie.
- Wij kaatsen samen op het veld.
- Jullie kaatsen fanatiek tijdens de training.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afkaatsen with some of the pronouns.
- Vroeger kaatste ik met plezier ballen af.
- Toen jij jong was, kaatste je veel ballen af.
- Hij/Zij kaatste altijd in de zomer ballen af.
- Wij kaatsten regelmatig samen op het strand.
- Jullie kaatsten vroeger op straat ballen af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afkaatsen with some of the pronouns.
- Ik heb de bal afgekaatst.
- Jij hebt goed afgekaatst gisteren.
- Hij/Zij heeft veel ballen succesvol afgekaatst.
- Wij hebben vaak afgekaatst op dit veld.
- Jullie hebben al veel ballen afgekaatst.