afkleden

Conjugations List of Afkleden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkleed afkleedde afheb afgekleed
jij, je, ukleedt afkleedde afhebt afgekleed
hij, zij, hetkleedt afkleedde afheeft afgekleed
wijkleden afkleedden afhebben afgekleed
julliekleden afkleedden afhebben afgekleed
zij, zekleden afkleedden afhebben afgekleed

Presens
Beta

Example presens sentences for Afkleden with some of the pronouns.

  • Ik kleed me af voordat ik ga slapen.
  • Jij kleedt je af na het zwemmen.
  • Hij kleedt zich af in de kleedkamer.
  • Wij kleden ons af voordat we naar bed gaan.
  • Zij kleden zich af na het sporten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afkleden with some of the pronouns.

  • Ik kleedde me af voordat ik ging slapen.
  • Jij kleedde je af na het zwemmen.
  • Hij kleedde zich af in de kleedkamer.
  • Wij kleedden ons af voordat we naar bed gingen.
  • Zij kleedden zich af na het sporten.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afkleden with some of the pronouns.

  • Ik heb me afgekleed voordat ik ging slapen.
  • Jij hebt je afgekleed na het zwemmen.
  • Hij heeft zich afgekleed in de kleedkamer.
  • Wij hebben ons afgekleed voordat we naar bed gingen.
  • Zij hebben zich afgekleed na het sporten.