uitnijpen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | nijp uit | neep uit | heb uitgenepen |
jij, je, u | nijpt uit | neep uit | hebt uitgenepen |
hij, zij, het | nijpt uit | neep uit | heeft uitgenepen |
wij | nijpen uit | nepen uit | hebben uitgenepen |
jullie | nijpen uit | nepen uit | hebben uitgenepen |
zij, ze | nijpen uit | nepen uit | hebben uitgenepen |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitnijpen with some of the pronouns.
- Ik knijp de citroen uit.
- Jij knijpt de tube tandpasta uit.
- Hij knijpt het waterijsje uit.
- Zij knijpen de sinaasappels uit.
- We knijpen de spons uit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitnijpen with some of the pronouns.
- Ik kneep de citroen uit.
- Jij kneep de tube tandpasta uit.
- Hij kneep het waterijsje uit.
- Zij knepen de sinaasappels uit.
- We knepen de spons uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitnijpen with some of the pronouns.
- Ik heb de citroen uitgeknepen.
- Jij hebt de tube tandpasta uitgeknepen.
- Hij heeft het waterijsje uitgeknepen.
- Zij hebben de sinaasappels uitgeknepen.
- We hebben de spons uitgeknepen.