aanjagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jaag aan | jaagde aan;joeg aan | heb aangejaagd |
jij, je, u | jaagt aan | jaagde aan;joeg aan | hebt aangejaagd |
hij, zij, het | jaagt aan | jaagde aan;joeg aan | heeft aangejaagd |
wij | jagen aan | jaagden aan;joegen aan | hebben aangejaagd |
jullie | jagen aan | jaagden aan;joegen aan | hebben aangejaagd |
zij, ze | jagen aan | jaagden aan;joegen aan | hebben aangejaagd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanjagen with some of the pronouns.
- Ik jaag hem aan om harder te werken.
- Wij jagen de bal naar voren tijdens het voetballen.
- Jij jaagt me altijd haastig aan.
- De politie jaagt op de vluchtende dief.
- Zij jagen de wildernis in om dieren te observeren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanjagen with some of the pronouns.
- Ik jaagde hem aan om harder te werken.
- Wij jaagden de bal naar voren tijdens het voetballen.
- Jij jaagde me altijd haastig aan.
- De politie jaagde op de vluchtende dief.
- Zij jaagden de wildernis in om dieren te observeren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanjagen with some of the pronouns.
- Ik heb hem aangejaagd om harder te werken.
- Wij hebben de bal naar voren aangejaagd tijdens het voetballen.
- Jij hebt me altijd haastig aangejaagd.
- De politie heeft op de vluchtende dief gejaagd.
- Zij hebben de wildernis in gejaagd om dieren te observeren.