sjoemelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sjoemel | sjoemelde | heb gesjoemeld |
jij, je, u | sjoemelt | sjoemelde | hebt gesjoemeld |
hij, zij, het | sjoemelt | sjoemelde | heeft gesjoemeld |
wij | sjoemelen | sjoemelden | hebben gesjoemeld |
jullie | sjoemelen | sjoemelden | hebben gesjoemeld |
zij, ze | sjoemelen | sjoemelden | hebben gesjoemeld |
Presens
Example presens sentences for Sjoemelen with some of the pronouns.
- Ik sjoemel met de boekhouding.
- Jij sjoemelt vaak met je belastingaangifte.
- Hij, zij of het sjoemelt altijd met de resultaten.
- Wij sjoemelen soms met de regels.
- Zij sjoemelen met hun examen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Sjoemelen with some of the pronouns.
- Ik sjoemelde vroeger met mijn rapportcijfers.
- Jij sjoemelde regelmatig met je huiswerk.
- Hij, zij of het sjoemelde stiekem met de verkiezingsuitslagen.
- Wij sjoemelden altijd tijdens de spelletjes.
- Zij sjoemelden in het verleden met hun bedrijfsresultaten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Sjoemelen with some of the pronouns.
- Ik heb gesjoemeld met mijn uitgaven.
- Jij hebt al eerder gesjoemeld met documenten.
- Hij, zij of het heeft betrapt geweest op gesjoemel.
- Wij zijn betrapt op het gesjoemel met de cijfers.
- Zij hebben nooit eerder gesjoemeld, maar nu wel.