afleggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leg af | legde af | heb afgelegd |
jij, je, u | legt af | legde af | hebt afgelegd |
hij, zij, het | legt af | legde af | heeft afgelegd |
wij | leggen af | legden af | hebben afgelegd |
jullie | leggen af | legden af | hebben afgelegd |
zij, ze | leggen af | legden af | hebben afgelegd |
Presens
Example presens sentences for Afleggen with some of the pronouns.
- Ik leg de afstand af met de fiets.
- Jij legt een examen af op school.
- Hij/zij legt zijn/haar verklaring af bij de politie.
- Wij leggen de laatste hand aan het project.
- Zij leggen de weg naar succes af met hard werken.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afleggen with some of the pronouns.
- Ik legde vroeger de afstand af met de fiets.
- Jij legde een examen af op school.
- Hij/zij legde zijn/haar verklaring af bij de politie.
- Wij legden de laatste hand aan het project.
- Zij legden de weg naar succes af met hard werken.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afleggen with some of the pronouns.
- Ik heb de afstand afgelegd met de fiets.
- Jij hebt een examen afgelegd op school.
- Hij/zij heeft zijn/haar verklaring afgelegd bij de politie.
- Wij hebben de laatste hand aan het project gelegd.
- Zij hebben de weg naar succes afgelegd met hard werken.