afloeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | loer af | loerde af | heb afgeloerd |
jij, je, u | loert af | loerde af | hebt afgeloerd |
hij, zij, het | loert af | loerde af | heeft afgeloerd |
wij | loeren af | loerden af | hebben afgeloerd |
jullie | loeren af | loerden af | hebben afgeloerd |
zij, ze | loeren af | loerden af | hebben afgeloerd |
Presens
Example presens sentences for Afloeren with some of the pronouns.
- Ik floer af na de les.
- Jij floert af tijdens het werk.
- Hij/Zij floert af voor de televisie.
- Wij floeren af op feestjes.
- Jullie floeren af in het weekend.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afloeren with some of the pronouns.
- Ik floerde af na de les.
- Jij floerde af tijdens het werk.
- Hij/Zij floerde af voor de televisie.
- Wij floerden af op feestjes.
- Jullie floerden af in het weekend.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afloeren with some of the pronouns.
- Ik heb afgefloerd na de les.
- Jij hebt afgefloerd tijdens het werk.
- Hij/Zij heeft afgefloerd voor de televisie.
- Wij hebben afgelfoerd op feestjes.
- Jullie hebben afgefloerd in het weekend.