afmartelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | martel af | martelde af | heb afgemarteld |
jij, je, u | martelt af | martelde af | hebt afgemarteld |
hij, zij, het | martelt af | martelde af | heeft afgemarteld |
wij | martelen af | martelden af | hebben afgemarteld |
jullie | martelen af | martelden af | hebben afgemarteld |
zij, ze | martelen af | martelden af | hebben afgemarteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afmartelen with some of the pronouns.
- Ik martel hem af.
- Jij martelt haar af.
- Hij martelt ons af.
- Zij martelen hen af.
- Wij martelen jou af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afmartelen with some of the pronouns.
- Ik martelde hem af.
- Jij martelde haar af.
- Hij martelde ons af.
- Zij martelden hen af.
- Wij martelden jou af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afmartelen with some of the pronouns.
- Ik heb hem afgemarteld.
- Jij hebt haar afgemarteld.
- Hij heeft ons afgemarteld.
- Zij hebben hen afgemarteld.
- Wij hebben jou afgemarteld.