afpeuteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | peuter af | peuterde af | heb afgepeuterd |
jij, je, u | peutert af | peuterde af | hebt afgepeuterd |
hij, zij, het | peutert af | peuterde af | heeft afgepeuterd |
wij | peuteren af | peuterden af | hebben afgepeuterd |
jullie | peuteren af | peuterden af | hebben afgepeuterd |
zij, ze | peuteren af | peuterden af | hebben afgepeuterd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpeuteren with some of the pronouns.
- Ik peuter af aan mijn nagels.
- Jij peutert af aan je neus.
- Hij/zij peutert af aan zijn/haar eten.
- Wij peuteren af aan onze mobiele telefoons.
- Zij peuteren af aan de takken van de boom.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpeuteren with some of the pronouns.
- Ik peuterde af aan mijn nagels.
- Jij peuterde af aan je neus.
- Hij/zij peuterde af aan zijn/haar eten.
- Wij peuterden af aan onze mobiele telefoons.
- Zij peuterden af aan de takken van de boom.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpeuteren with some of the pronouns.
- Ik heb afgepeuterd aan mijn nagels.
- Jij hebt afgepeuterd aan je neus.
- Hij/zij heeft afgepeuterd aan zijn/haar eten.
- Wij hebben afgepeuterd aan onze mobiele telefoons.
- Zij hebben afgepeuterd aan de takken van de boom.