afploffen

Conjugations List of Afploffen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplof afplofte afheb afgeploft
jij, je, uploft afplofte afhebt afgeploft
hij, zij, hetploft afplofte afheeft afgeploft
wijploffen afploften afhebben afgeploft
jullieploffen afploften afhebben afgeploft
zij, zeploffen afploften afhebben afgeploft

Presens
Beta

Example presens sentences for Afploffen with some of the pronouns.

  • De ballon ploft af.
  • Ik plof af na een lange dag werken.
  • Jullie ploffen altijd op de bank neer.
  • De autoband kan plotseling afploffen.
  • Het vuurwerk knalt en ploft af in de lucht.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afploffen with some of the pronouns.

  • Vroeger plofte hij altijd af als er iets misging.
  • Toen we jong waren, ploften we vaak af in het park.
  • Tijdens de storm ploften de takken van de bomen af.
  • Gisterenavond ploften we moe op de bank af.
  • Terwijl ik aan het koken was, ploften de eieren af in de pan.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afploffen with some of the pronouns.

  • De fles is afgeploft door de druk.
  • Wij hebben gisteren afgeploft na het feest.
  • Hebben jullie die ballon laten afploffen?
  • Ik ben zo geschrokken toen de band afplofte.
  • Hij heeft de kaarsen op de verjaardagstaart laten afploffen.