afrepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | reep af | reepte af | heb afgereept |
jij, je, u | reept af | reepte af | hebt afgereept |
hij, zij, het | reept af | reepte af | heeft afgereept |
wij | repen af | reepten af | hebben afgereept |
jullie | repen af | reepten af | hebben afgereept |
zij, ze | repen af | reepten af | hebben afgereept |
Presens
Example presens sentences for Afrepen with some of the pronouns.
- Ik rep af na elke les.
- Jij rep af tijdens de pauze.
- Hij/zij/het rep af met plezier.
- Wij repen af op het strand.
- Jullie repen af in de tuin.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afrepen with some of the pronouns.
- Ik rapte af toen ik moe was.
- Jij rapte af terwijl het regende.
- Hij/zij/het rapte af voordat de zon onderging.
- Wij rapten af tijdens de vakantie.
- Jullie rapten af op de verjaardag.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afrepen with some of the pronouns.
- Ik heb afgerapt op het feestje gisteravond.
- Jij hebt afgerapt tijdens de wedstrijd.
- Hij/zij/het heeft afgerapt voor de camera.
- Wij hebben afgerapt in de studio.
- Jullie hebben afgerapt op het podium.