afruilen

Conjugations List of Afruilen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikruil afruilde afheb afgeruild
jij, je, uruilt afruilde afhebt afgeruild
hij, zij, hetruilt afruilde afheeft afgeruild
wijruilen afruilden afhebben afgeruild
jullieruilen afruilden afhebben afgeruild
zij, zeruilen afruilden afhebben afgeruild

Presens

Example presens sentences for Afruilen with some of the pronouns.

  • Ik ruil mijn spullen altijd af.
  • Jij ruilt je boeken vaak af.
  • Hij/Zij ruilt zijn/haar kleding regelmatig af.
  • Wij ruilen onze fietsen soms af.
  • Jullie ruilen de cadeaus zelden af.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Afruilen with some of the pronouns.

  • Vroeger ruilde ik mijn speelgoed met mijn vrienden af.
  • Toen we jong waren, ruilden jij en ik onze stripboeken af.
  • Hij/Zij ruilde vroeger zijn/haar kleren met zijn/haar broer/zus af.
  • In die tijd ruilden wij onze dubbele voetbalplaatjes af met andere kinderen.
  • Als kind ruilde jullie vaak snoepgoed met elkaar af.

Perfectum

Example perfectum sentences for Afruilen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn oude telefoon afgeruild.
  • Jij hebt je oude auto afgeruild voor een nieuwe.
  • Hij/Zij heeft zijn/haar oude meubels afgeruild.
  • Wij hebben onze vakantiecheques afgeruild tegen geld.
  • Jullie hebben de defecte producten afgeruild bij de winkel.