afsabbelen

Conjugations List of Afsabbelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksabbel afsabbelde afheb afgesabbeld
jij, je, usabbelt afsabbelde afhebt afgesabbeld
hij, zij, hetsabbelt afsabbelde afheeft afgesabbeld
wijsabbelen afsabbelden afhebben afgesabbeld
julliesabbelen afsabbelden afhebben afgesabbeld
zij, zesabbelen afsabbelden afhebben afgesabbeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Afsabbelen with some of the pronouns.

  • Ik sabbelt af aan mijn pen.
  • Jij sabbelt af aan je vingers.
  • Hij/Zij/Het sabbelt af op zijn/haar speelgoed.
  • Wij sabbelen af op ons ijsje.
  • Jullie sabbelen af aan de lolly.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afsabbelen with some of the pronouns.

  • Ik sabbelde af aan mijn pen.
  • Jij sabbelde af aan je vingers.
  • Hij/Zij/Het sabbelde af op zijn/haar speelgoed.
  • Wij sabbelden af op ons ijsje.
  • Jullie sabbelden af aan de lolly.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afsabbelen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgesabbeld aan mijn pen.
  • Jij hebt afgesabbeld aan je vingers.
  • Hij/Zij/Het heeft afgesabbeld op zijn/haar speelgoed.
  • Wij hebben afgesabbeld op ons ijsje.
  • Jullie hebben afgesabbeld aan de lolly.