afschoppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schop af | schopte af | heb afgeschopt |
jij, je, u | schopt af | schopte af | hebt afgeschopt |
hij, zij, het | schopt af | schopte af | heeft afgeschopt |
wij | schoppen af | schopten af | hebben afgeschopt |
jullie | schoppen af | schopten af | hebben afgeschopt |
zij, ze | schoppen af | schopten af | hebben afgeschopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afschoppen with some of the pronouns.
- Ik schop af om 8 uur 's ochtends.
- Jij schopt af na de lunchpauze.
- Hij/zij schopt af met veel energie.
- Wij schoppen af op het voetbalveld.
- Jullie schoppen af voor de wedstrijd.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afschoppen with some of the pronouns.
- Ik schopte af toen ik jong was.
- Jij schopte af terwijl het regende.
- Hij/zij schopte af voordat de zon onderging.
- Wij schopten af nadat we geoefend hadden.
- Jullie schopten af tijdens de vakantie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afschoppen with some of the pronouns.
- Ik heb afgeschopt na de training.
- Jij hebt al afgeschopt voor vandaag.
- Hij/zij heeft net afgeschopt met zijn vrienden.
- Wij hebben gisteren afgeschopt in het park.
- Jullie hebben al vaak afgeschopt deze week.