afstammen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stam af | stamde af | heb afgestamd |
jij, je, u | stamt af | stamde af | hebt afgestamd |
hij, zij, het | stamt af | stamde af | heeft afgestamd |
wij | stammen af | stamden af | hebben afgestamd |
jullie | stammen af | stamden af | hebben afgestamd |
zij, ze | stammen af | stamden af | hebben afgestamd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afstammen with some of the pronouns.
- Ik stam af van een Nederlandse familie.
- Jij stamt af van grote kunstenaars.
- Hij/Zij/Het stamt af van adellijke voorouders.
- Wij stammen af van immigranten uit Indonesiƫ.
- Jullie stammen af van Vikingen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afstammen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, stamde ik af van een eenvoudige boerenfamilie.
- Vroeger stamde jij af van een welvarende handelsfamilie.
- In mijn jeugd stamde hij/zij/het af van arme arbeiders.
- Wij stamden af van een trotse zeemansdynastie.
- Als kind stamden jullie af van een nomadenvolk.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afstammen with some of the pronouns.
- Ik ben afgestamd van een bekende schrijver.
- Jij bent afgestamd van een beroemde wetenschapper.
- Hij/Zij/Het is afgestamd van een belangrijke politicus.
- Wij zijn afgestamd van een invloedrijke schilder.
- Jullie zijn afgestamd van een succesvolle ondernemer.