afvenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | veen af | veende af | heb afgeveend |
jij, je, u | veent af | veende af | hebt afgeveend |
hij, zij, het | veent af | veende af | heeft afgeveend |
wij | venen af | veenden af | hebben afgeveend |
jullie | venen af | veenden af | hebben afgeveend |
zij, ze | venen af | veenden af | hebben afgeveend |
PresensBeta
Example presens sentences for Afvenen with some of the pronouns.
- Ik avene af bij de dokter.
- Jij avenet af na het werk.
- Hij/Zij/Het avenet af op zaterdagochtend.
- Wij avenen af naar de sportschool.
- Jullie avenen af voor een feestje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afvenen with some of the pronouns.
- Ik avenede af bij de dokter.
- Jij avenede af na het werk.
- Hij/Zij/Het avenede af op zaterdagochtend.
- Wij aveneden af naar de sportschool.
- Jullie aveneden af voor een feestje.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afvenen with some of the pronouns.
- Ik heb afgevened bij de dokter.
- Jij hebt afgevened na het werk.
- Hij/Zij/Het heeft afgevened op zaterdagochtend.
- Wij hebben afgevened naar de sportschool.
- Jullie hebben afgevened voor een feestje.