afvliegen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vlieg af | vloog af | heb afgevlogen |
jij, je, u | vliegt af | vloog af | hebt afgevlogen |
hij, zij, het | vliegt af | vloog af | heeft afgevlogen |
wij | vliegen af | vlogen af | hebben afgevlogen |
jullie | vliegen af | vlogen af | hebben afgevlogen |
zij, ze | vliegen af | vlogen af | hebben afgevlogen |
PresensBeta
Example presens sentences for Afvliegen with some of the pronouns.
- Ik vlieg af naar Spanje volgende week.
- Jij vliegt af vanaf Schiphol naar Londen.
- Hij/Zij vliegt af met een helikopter.
- Wij vliegen af naar de zonsondergang.
- Jullie vliegen af op zaterdagochtend.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afvliegen with some of the pronouns.
- Ik vloog af naar Italiƫ elke zomer.
- Jij vloog af met een watervliegtuig tijdens je reis.
- Hij/Zij vloog af naar verschillende landen als piloot.
- Wij vlogen af naar de bergen voor een skivakantie.
- Jullie vlogen af naar de tropische eilanden voor ontspanning.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afvliegen with some of the pronouns.
- Ik ben afgevlogen naar Parijs vorige maand.
- Jij bent afgevlogen naar Amerika voor je vakantie.
- Hij/Zij is afgevlogen naar een exotisch eiland.
- Wij zijn afgevlogen voor een speciale gelegenheid.
- Jullie zijn afgevlogen om vrienden te bezoeken.