asserteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | asserteer | asserteerde | heb geasserteerd |
jij, je, u | asserteert | asserteerde | hebt geasserteerd |
hij, zij, het | asserteert | asserteerde | heeft geasserteerd |
wij | asserteren | asserteerden | hebben geasserteerd |
jullie | asserteren | asserteerden | hebben geasserteerd |
zij, ze | asserteren | asserteerden | hebben geasserteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Asserteren with some of the pronouns.
- Ik asserter
- Jij asserteert
- Hij/Zij asserteert
- Wij asserteren
- Jullie asserteren
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Asserteren with some of the pronouns.
- Ik asserteerde
- Jij asserteerde
- Hij/Zij asserteerde
- Wij asserteerden
- Jullie asserteerden
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Asserteren with some of the pronouns.
- Ik heb geasserteerd
- Jij hebt geasserteerd
- Hij/Zij heeft geasserteerd
- Wij hebben geasserteerd
- Jullie hebben geasserteerd