beharen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | behaar | behaarde | heb behaard |
jij, je, u | behaart | behaarde | hebt behaard |
hij, zij, het | behaart | behaarde | heeft behaard |
wij | beharen | behaarden | hebben behaard |
jullie | beharen | behaarden | hebben behaard |
zij, ze | beharen | behaarden | hebben behaard |
PresensBeta
Example presens sentences for Beharen with some of the pronouns.
- Ik behaar mijn haren elke ochtend.
- Jij behaart je benen regelmatig.
- Hij behaart zijn armen voor de wedstrijd.
- Zij behaart haar oksels niet graag.
- Wij beharen onze rug als we naar het strand gaan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beharen with some of the pronouns.
- Vroeger behaarde ik mijn haren altijd zelf.
- Toen jij jonger was, behaarde je je benen nog niet.
- Hij behaarde zijn armen regelmatig in die tijd.
- Zij behaarde haar oksels nooit in het verleden.
- Wij behaarden onze rug altijd samen vroeger.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beharen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn haren vorige week behaard.
- Jij hebt je benen al eerder behaard.
- Hij heeft zijn armen gisteren behaard.
- Zij heeft haar oksels vanochtend behaard.
- Wij hebben onze rug voor de vakantie behaard.