beletten

Conjugations List of Beletten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbeletbeletteheb belet
jij, je, ubeletbelettehebt belet
hij, zij, hetbeletbeletteheeft belet
wijbelettenbelettenhebben belet
julliebelettenbelettenhebben belet
zij, zebelettenbelettenhebben belet

Presens
Beta

Example presens sentences for Beletten with some of the pronouns.

  • Ik belet de studenten om te praten tijdens de les.
  • Jij belet hem om zijn doelen te bereiken.
  • Hij belet haar om de waarheid te vertellen.
  • Wij beletten de hond om de straat over te steken.
  • Zij beletten ons om de vergadering bij te wonen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Beletten with some of the pronouns.

  • Ik belette de studenten om te praten tijdens de les.
  • Jij belette hem om zijn doelen te bereiken.
  • Hij belette haar om de waarheid te vertellen.
  • Wij beletten de hond om de straat over te steken.
  • Zij beletten ons om de vergadering bij te wonen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Beletten with some of the pronouns.

  • Ik heb de studenten belet om te praten tijdens de les.
  • Jij hebt hem belet om zijn doelen te bereiken.
  • Hij heeft haar belet om de waarheid te vertellen.
  • Wij hebben de hond belet om de straat over te steken.
  • Zij hebben ons belet om de vergadering bij te wonen.