belonken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | belonk | belonkte | heb belonkt |
jij, je, u | belonkt | belonkte | hebt belonkt |
hij, zij, het | belonkt | belonkte | heeft belonkt |
wij | belonken | belonkten | hebben belonkt |
jullie | belonken | belonkten | hebben belonkt |
zij, ze | belonken | belonkten | hebben belonkt |
Presens
Example presens sentences for Belonken with some of the pronouns.
- Ik belonk de bloemen in de tuin.
- Jij belonkt de taart met slagroom.
- Hij belonkt zijn huis met kerstverlichting.
- Wij belonken de gasten met een warm welkom.
- Zij belonken de hond met lekkernijen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Belonken with some of the pronouns.
- Ik belonkte de bloemen in de tuin.
- Jij belonkte de taart met slagroom.
- Hij belonkte zijn huis met kerstverlichting.
- Wij belonkten de gasten met een warm welkom.
- Zij belonkten de hond met lekkernijen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Belonken with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen in de tuin belonkt.
- Jij hebt de taart met slagroom belonkt.
- Hij heeft zijn huis met kerstverlichting belonkt.
- Wij hebben de gasten met een warm welkom belonkt.
- Zij hebben de hond met lekkernijen belonkt.