benevelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | benevel | benevelde | heb beneveld |
jij, je, u | benevelt | benevelde | hebt beneveld |
hij, zij, het | benevelt | benevelde | heeft beneveld |
wij | benevelen | benevelden | hebben beneveld |
jullie | benevelen | benevelden | hebben beneveld |
zij, ze | benevelen | benevelden | hebben beneveld |
PresensBeta
Example presens sentences for Benevelen with some of the pronouns.
- Ik benevel de bloemen in de tuin.
- Jij benevelt jezelf met parfum.
- Hij benevelt zijn zinnen met alcohol.
- Zij benevelen de kamer met wierook.
- Wij benevelen de lucht met spuitbussen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Benevelen with some of the pronouns.
- Ik ben de bloemen in de tuin aan het benevelen.
- Jij was jezelf met parfum aan het benevelen.
- Hij was zijn zinnen met alcohol aan het benevelen.
- Zij waren de kamer met wierook aan het benevelen.
- Wij waren de lucht met spuitbussen aan het benevelen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Benevelen with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen in de tuin beneveld.
- Jij hebt jezelf met parfum beneveld.
- Hij heeft zijn zinnen met alcohol beneveld.
- Zij hebben de kamer met wierook beneveld.
- Wij hebben de lucht met spuitbussen beneveld.