bestoppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bestop | bestopte | heb bestopt |
jij, je, u | bestopt | bestopte | hebt bestopt |
hij, zij, het | bestopt | bestopte | heeft bestopt |
wij | bestoppen | bestopten | hebben bestopt |
jullie | bestoppen | bestopten | hebben bestopt |
zij, ze | bestoppen | bestopten | hebben bestopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Bestoppen with some of the pronouns.
- Ik stop de boeken in mijn tas.
- Jij stopt de sleutels in de lade.
- Hij/zij stopt het geld in zijn/haar zak.
- Wij stoppen de kleren in de koffer.
- Zij stoppen de groenten in de koelkast.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bestoppen with some of the pronouns.
- Ik stopte de boeken in mijn tas.
- Jij stopte de sleutels in de lade.
- Hij/zij stopte het geld in zijn/haar zak.
- Wij stopten de kleren in de koffer.
- Zij stopten de groenten in de koelkast.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bestoppen with some of the pronouns.
- Ik heb de boeken in mijn tas gestopt.
- Jij hebt de sleutels in de lade gestopt.
- Hij/zij heeft het geld in zijn/haar zak gestopt.
- Wij hebben de kleren in de koffer gestopt.
- Zij hebben de groenten in de koelkast gestopt.