betuigen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | betuig | betuigde | heb betuigd |
jij, je, u | betuigt | betuigde | hebt betuigd |
hij, zij, het | betuigt | betuigde | heeft betuigd |
wij | betuigen | betuigden | hebben betuigd |
jullie | betuigen | betuigden | hebben betuigd |
zij, ze | betuigen | betuigden | hebben betuigd |
PresensBeta
Example presens sentences for Betuigen with some of the pronouns.
- Ik betuig mijn oprechte excuses.
- Jij betuigt je steun aan de slachtoffers.
- Hij betuigt zijn liefde aan haar.
- Wij betuigen onze dankbaarheid aan iedereen die heeft geholpen.
- Zij betuigen hun spijt voor de fouten die ze hebben gemaakt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Betuigen with some of the pronouns.
- Ik betuigde mijn oprechte excuses.
- Jij betuigde je steun aan de slachtoffers.
- Hij betuigde zijn liefde aan haar.
- Wij betuigden onze dankbaarheid aan iedereen die had geholpen.
- Zij betuigden hun spijt voor de fouten die ze hadden gemaakt.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Betuigen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn oprechte excuses betuigd.
- Jij hebt je steun aan de slachtoffers betuigd.
- Hij heeft zijn liefde aan haar betuigd.
- Wij hebben onze dankbaarheid aan iedereen betuigd die heeft geholpen.
- Zij hebben hun spijt betuigd voor de fouten die ze hebben gemaakt.