blameren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | blameer | blameerde | heb geblameerd |
jij, je, u | blameert | blameerde | hebt geblameerd |
hij, zij, het | blameert | blameerde | heeft geblameerd |
wij | blameren | blameerden | hebben geblameerd |
jullie | blameren | blameerden | hebben geblameerd |
zij, ze | blameren | blameerden | hebben geblameerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Blameren with some of the pronouns.
- Ik blameer de studenten voor hun slechte gedrag.
- Jij blaamert jezelf te veel.
- Hij/zij/het blameert zich vaak in het openbaar.
- Wij blameren de politicus voor zijn ongepaste opmerkingen.
- Jullie blameren de leraar voor jullie lage cijfers.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Blameren with some of the pronouns.
- Ik blameerde de studenten voor hun slechte gedrag.
- Jij blameerde jezelf te veel.
- Hij/zij/het blameerde zich vaak in het openbaar.
- Wij blameerden de politicus voor zijn ongepaste opmerkingen.
- Jullie blameerden de leraar voor jullie lage cijfers.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Blameren with some of the pronouns.
- Ik heb de studenten voor hun slechte gedrag geblameerd.
- Jij hebt jezelf te veel geblameerd.
- Hij/zij/het heeft zich vaak in het openbaar geblameerd.
- Wij hebben de politicus voor zijn ongepaste opmerkingen geblameerd.
- Jullie hebben de leraar voor jullie lage cijfers geblameerd.