carpoolen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | carpool | carpoolde | heb gecarpoold |
jij, je, u | carpoolt | carpoolde | hebt gecarpoold |
hij, zij, het | carpoolt | carpoolde | heeft gecarpoold |
wij | carpoolen | carpoolden | hebben gecarpoold |
jullie | carpoolen | carpoolden | hebben gecarpoold |
zij, ze | carpoolen | carpoolden | hebben gecarpoold |
PresensBeta
Example presens sentences for Carpoolen with some of the pronouns.
- Ik carpool naar mijn werk.
- Jij carpoolt regelmatig met je collega's.
- Hij/Zij carpoolt met zijn/haar buren.
- Wij carpoolen naar het evenement.
- Jullie carpoolen om kosten te besparen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Carpoolen with some of the pronouns.
- Ik carpoolde elke dag met mijn buurman toen ik nog in de stad woonde.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Carpoolen with some of the pronouns.
- Ik heb gecarpoold naar een conferentie.
- Jij bent al eerder gecarpoold met dezelfde groep mensen.
- Hij/Zij heeft vorige week gecarpoold met zijn/haar vrienden.
- Wij hebben in het verleden vaak gecarpoold naar uitjes.
- Jullie zijn al meerdere keren gecarpoold naar het werk.