cederen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | cedeer | cedeerde | heb gecedeerd |
jij, je, u | cedeert | cedeerde | hebt gecedeerd |
hij, zij, het | cedeert | cedeerde | heeft gecedeerd |
wij | cederen | cedeerden | hebben gecedeerd |
jullie | cederen | cedeerden | hebben gecedeerd |
zij, ze | cederen | cedeerden | hebben gecedeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Cederen with some of the pronouns.
- Ik cedeer mijn rechten aan jou.
- Jij cedeert je aandelen aan het bedrijf.
- Hij cedeert zijn positie aan zijn opvolger.
- Zij cederen de eigendomsrechten aan de nieuwe eigenaar.
- Wij cederen onze vorderingen aan de schuldeiser.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Cederen with some of the pronouns.
- Ik cedeerde mijn rechten aan jou.
- Jij cedeerde je aandelen aan het bedrijf.
- Hij cedeerde zijn positie aan zijn opvolger.
- Zij cedeerden de eigendomsrechten aan de nieuwe eigenaar.
- Wij cedeerden onze vorderingen aan de schuldeiser.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Cederen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn rechten aan jou gecedeerd.
- Jij hebt je aandelen aan het bedrijf gecedeerd.
- Hij heeft zijn positie aan zijn opvolger gecedeerd.
- Zij hebben de eigendomsrechten aan de nieuwe eigenaar gecedeerd.
- Wij hebben onze vorderingen aan de schuldeiser gecedeerd.