deduceren

Conjugations List of Deduceren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdeduceerdeduceerdeheb gededuceerd
jij, je, udeduceertdeduceerdehebt gededuceerd
hij, zij, hetdeduceertdeduceerdeheeft gededuceerd
wijdeducerendeduceerdenhebben gededuceerd
julliededucerendeduceerdenhebben gededuceerd
zij, zededucerendeduceerdenhebben gededuceerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Deduceren with some of the pronouns.

  • Ik deduceer de oplossing van het probleem.
  • Jij deduceert de oorzaak van het gedrag.
  • Hij/Zij/Het deduceert de conclusie uit de gegevens.
  • Wij deduceren de juiste strategie voor het project.
  • Jullie deduceren de betekenis van de woorden.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Deduceren with some of the pronouns.

  • Ik duceerde regelmatig tijdens de les.
  • Jij duceerde altijd nauwkeurig in je verslagen.
  • Hij/Zij/Het duceerde vroeger veel in zijn/haar werk.
  • Wij duceerden de theorie aan de studenten.
  • Jullie duceerden ook tijdens de praktijklessen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Deduceren with some of the pronouns.

  • Ik heb geduceerd wat er is gebeurd.
  • Jij hebt de resultaten geduceerd uit de metingen.
  • Hij/Zij/Het heeft de fout geduceerd uit de analyse.
  • Wij hebben de informatie goed geduceerd.
  • Jullie hebben de formule correct geduceerd.