sprieten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spriet | spriette | heb gespriet |
jij, je, u | spriet | spriette | hebt gespriet |
hij, zij, het | spriet | spriette | heeft gespriet |
wij | sprieten | sprietten | hebben gespriet |
jullie | sprieten | sprietten | hebben gespriet |
zij, ze | sprieten | sprietten | hebben gespriet |
Presens
Example presens sentences for Sprieten with some of the pronouns.
- Ik spriet vandaag in de tuin.
- Jij spriets graag in het park.
- Hij/Zij spriet elke ochtend voor het werk.
- Wij sprieten samen tijdens de lunchpauze.
- Zij sprieten regelmatig op het strand.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Sprieten with some of the pronouns.
- Ik spriette vroeger veel in de tuin.
- Jij spriette altijd in het park toen je jong was.
- Hij/Zij spriette elke dag na school.
- Wij sprietten samen tijdens de zomervakantie.
- Zij sprietten vaak op het strand tijdens de weekenden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Sprieten with some of the pronouns.
- Ik heb gespriet in de tuin.
- Jij bent gaan sprieten in het park.
- Hij/Zij heeft vanochtend gespriet voordat hij/zij naar het werk ging.
- Wij zijn samen gaan sprieten tijdens de lunchpauze.
- Zij hebben vaak op het strand gespriet.