doorslenteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slenter door | slenterde door | heb doorgeslenterd |
jij, je, u | slentert door | slenterde door | hebt doorgeslenterd |
hij, zij, het | slentert door | slenterde door | heeft doorgeslenterd |
wij | slenteren door | slenterden door | hebben doorgeslenterd |
jullie | slenteren door | slenterden door | hebben doorgeslenterd |
zij, ze | slenteren door | slenterden door | hebben doorgeslenterd |
PresensBeta
Example presens sentences for Doorslenteren with some of the pronouns.
- Ik slenter door de straten van de stad.
- Jij slentert langzaam naar huis.
- Hij/Zij slentert graag in het park.
- Wij slenteren samen door de winkelstraat.
- Jullie slenteren vaak op zondagochtend.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Doorslenteren with some of the pronouns.
- Ik slenterde door de straten van de stad.
- Jij slenterde langzaam naar huis.
- Hij/Zij slenterde graag in het park.
- Wij slenterden samen door de winkelstraat.
- Jullie slenterden vaak op zondagochtend.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Doorslenteren with some of the pronouns.
- Ik heb doorgeslenterd op het strand.
- Jij bent langzaam doorgeslenterd door het museum.
- Hij/Zij heeft graag in het bos doorgeslenterd.
- Wij zijn samen doorgeslenterd door de oude binnenstad.
- Jullie hebben vaak op vakantie doorgeslenterd.