equiperen

Conjugations List of Equiperen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikequipeerequipeerdeheb geƫquipeerd
jij, je, uequipeertequipeerdehebt geƫquipeerd
hij, zij, hetequipeertequipeerdeheeft geƫquipeerd
wijequiperenequipeerdenhebben geƫquipeerd
jullieequiperenequipeerdenhebben geƫquipeerd
zij, zeequiperenequipeerdenhebben geƫquipeerd

Presens

Example presens sentences for Equiperen with some of the pronouns.

  • Ik equipeer de spelers voor de wedstrijd.
  • Jij equipeert het team met nieuwe kleding.
  • Hij/Zij equipeert de ruimte met moderne meubels.
  • Wij equiperen de keuken met nieuwe apparatuur.
  • Jullie equiperen de school met technologische hulpmiddelen.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Equiperen with some of the pronouns.

  • Ik equipeerde vaak de teams tijdens de trainingen.
  • Jij equipeerde de klas met boeken en schrijfwaren.
  • Hij/Zij equipeerde de werkplaats met gereedschap.
  • Wij equipeerden de speeltuin met nieuwe speeltoestellen.
  • Jullie equipeerden het kantoor met ergonomische stoelen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Equiperen with some of the pronouns.

  • Ik heb geĆ«quipeerd voor het evenement gisteren.
  • Jij hebt het huis geĆ«quipeerd met nieuwe meubels.
  • Hij/Zij heeft het project geĆ«quipeerd met de benodigde materialen.
  • Wij hebben de tuin geĆ«quipeerd met nieuwe planten.
  • Jullie hebben de winkel geĆ«quipeerd met moderne displays.