vernagelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vernagel | vernagelde | heb vernageld |
jij, je, u | vernagelt | vernagelde | hebt vernageld |
hij, zij, het | vernagelt | vernagelde | heeft vernageld |
wij | vernagelen | vernagelden | hebben vernageld |
jullie | vernagelen | vernagelden | hebben vernageld |
zij, ze | vernagelen | vernagelden | hebben vernageld |
Presens
Example presens sentences for Vernagelen with some of the pronouns.
- Ik vernagel de planken aan elkaar.
- Jij vernagelt het schilderij aan de muur.
- Hij vernagelt zijn kansen door slecht te presteren.
- Wij vernagelen de houten balken stevig in de grond.
- Zij vernagelen de deur zodat niemand kan binnenkomen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vernagelen with some of the pronouns.
- Ik vernagelde de planken aan elkaar.
- Jij vernagelde het schilderij aan de muur.
- Hij vernagelde zijn kansen door slecht te presteren.
- Wij vernagelden de houten balken stevig in de grond.
- Zij vernagelden de deur zodat niemand kon binnenkomen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Vernagelen with some of the pronouns.
- Ik heb de planken aan elkaar vernageld.
- Jij hebt het schilderij aan de muur vernageld.
- Hij heeft zijn kansen vernageld door slecht te presteren.
- Wij hebben de houten balken stevig in de grond vernageld.
- Zij hebben de deur vernageld zodat niemand kon binnenkomen.