flamberen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | flambeer | flambeerde | heb geflambeerd |
jij, je, u | flambeert | flambeerde | hebt geflambeerd |
hij, zij, het | flambeert | flambeerde | heeft geflambeerd |
wij | flamberen | flambeerden | hebben geflambeerd |
jullie | flamberen | flambeerden | hebben geflambeerd |
zij, ze | flamberen | flambeerden | hebben geflambeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Flamberen with some of the pronouns.
- Ik flambeer de crème brûlée.
- Jij flambeert het vlees.
- Hij/zij/het flambeert de bananen.
- Wij flamberen de desserts.
- Jullie flamberen de appeltaart.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Flamberen with some of the pronouns.
- Ik flambeerde de crème brûlée.
- Jij flambeerde het vlees.
- Hij/zij/het flambeerde de bananen.
- Wij flambeerden de desserts.
- Jullie flambeerden de appeltaart.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Flamberen with some of the pronouns.
- Ik heb de crème brûlée geflambeerd.
- Jij hebt het vlees geflambeerd.
- Hij/zij/het heeft de bananen geflambeerd.
- Wij hebben de desserts geflambeerd.
- Jullie hebben de appeltaart geflambeerd.