föhnen

Conjugations List of Föhnen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikföhnföhndeheb geföhnd
jij, je, uföhntföhndehebt geföhnd
hij, zij, hetföhntföhndeheeft geföhnd
wijföhnenföhndenhebben geföhnd
jullieföhnenföhndenhebben geföhnd
zij, zeföhnenföhndenhebben geföhnd

Presens
Beta

Example presens sentences for Föhnen with some of the pronouns.

  • Ik fohn mijn haar elke ochtend.
  • Jij fohnt je haar altijd mooi.
  • Hij/Zij fohnt haar haar met een professionele föhn.
  • Wij fohnen onze handdoeken na het douchen.
  • Jullie fohnen je kapsel voor het feest.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Föhnen with some of the pronouns.

  • Vroeger fohnde ik mijn haar met een oude föhn.
  • Als kind fohnde jij altijd je poppenharen.
  • Hij/Zij fohnde vroeger zijn/haar haar met veel gel.
  • Wij fohnden onze haren langzaam en zorgvuldig.
  • Jullie fohnden vroeger elkaars haar tijdens slaapfeestjes.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Föhnen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn haar gefohnd voordat ik naar werk ging.
  • Jij hebt je haar al vaak gefohnd.
  • Hij/Zij heeft haar haar net gefohnd.
  • Wij hebben gisteren onze handdoeken gefohnd.
  • Jullie hebben je kapsel goed gefohnd voor de bruiloft.