fonkelen

Conjugations List of Fonkelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikfonkelfonkeldeheb gefonkeld
jij, je, ufonkeltfonkeldehebt gefonkeld
hij, zij, hetfonkeltfonkeldeheeft gefonkeld
wijfonkelenfonkeldenhebben gefonkeld
julliefonkelenfonkeldenhebben gefonkeld
zij, zefonkelenfonkeldenhebben gefonkeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Fonkelen with some of the pronouns.

  • De sterren fonkelen aan de donkere hemel.
  • Mijn ogen fonkelen van blijdschap.
  • De kaarsen fonkelen op de feesttafel.
  • Haar juwelen fonkelen in het licht.
  • De diamanten fonkelen in de vitrine.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Fonkelen with some of the pronouns.

  • Vroeger fonkelde de sterren aan de donkere hemel.
  • Toen ik haar zag, fonkelde mijn ogen van blijdschap.
  • Tijdens het diner fonkelden de kaarsen op de feesttafel.
  • Als ze liep, fonkelden haar juwelen in het licht.
  • In de oude foto's fonkelden de diamanten in de vitrine.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Fonkelen with some of the pronouns.

  • De sterren hebben aan de donkere hemel gefonkeld.
  • Mijn ogen hebben van blijdschap gefonkeld.
  • De kaarsen hebben op de feesttafel gefonkeld.
  • Haar juwelen hebben in het licht gefonkeld.
  • De diamanten hebben in de vitrine gefonkeld.