gelijken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gelijk | geleek | heb geleken |
jij, je, u | gelijkt | geleek | hebt geleken |
hij, zij, het | gelijkt | geleek | heeft geleken |
wij | gelijken | geleken | hebben geleken |
jullie | gelijken | geleken | hebben geleken |
zij, ze | gelijken | geleken | hebben geleken |
PresensBeta
Example presens sentences for Gelijken with some of the pronouns.
- Ik lijk op mijn vader.
- Jij lijkt veel op je moeder.
- Hij lijkt erg op zijn broer.
- Zij lijkt op haar zus.
- Wij lijken op elkaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gelijken with some of the pronouns.
- Ik leek op mijn vader.
- Jij leek veel op je moeder.
- Hij leek erg op zijn broer.
- Zij leek op haar zus.
- Wij leken op elkaar.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gelijken with some of the pronouns.
- Ik heb op mijn vader geleken.
- Jij hebt veel op je moeder geleken.
- Hij heeft erg op zijn broer geleken.
- Zij heeft op haar zus geleken.
- Wij hebben op elkaar geleken.