grimeren

Conjugations List of Grimeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgrimeergrimeerdeheb gegrimeerd
jij, je, ugrimeertgrimeerdehebt gegrimeerd
hij, zij, hetgrimeertgrimeerdeheeft gegrimeerd
wijgrimerengrimeerdenhebben gegrimeerd
julliegrimerengrimeerdenhebben gegrimeerd
zij, zegrimerengrimeerdenhebben gegrimeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Grimeren with some of the pronouns.

  • Ik grimmeer elke dag voor het feest.
  • Jij grimeert de acteurs voordat ze het podium opgaan.
  • Hij/Zij/Het grimeert de kinderen voor het toneelstuk.
  • Wij grimeren onszelf als enge monsters voor Halloween.
  • Jullie grimeren de modellen voor de fotoshoot.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Grimeren with some of the pronouns.

  • Vroeger grimeerde ik mijn broertje als piraat.
  • Toen ik jong was, grimeerde jij altijd je vrienden voor feestjes.
  • Hij/Zij/Het grimeerde regelmatig tijdens de theaterlessen.
  • Elke zomer grimeerden wij onszelf voor het openluchttheater.
  • Jullie grimeerden vroeger vaak voor schoolvoorstellingen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Grimeren with some of the pronouns.

  • Ik heb vorige week een clown gegrimeerd.
  • Jij hebt al veel mensen gegrimeerd in je carrière.
  • Hij/Zij/Het heeft de make-up perfect aangebracht en de kostuums gegrimeerd.
  • Wij hebben ons gegrimeerd als personages uit een sprookje.
  • Jullie hebben de gezichten van de spelers prachtig gegrimeerd.