hagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | haag | haagde | heb gehaagd |
jij, je, u | haagt | haagde | hebt gehaagd |
hij, zij, het | haagt | haagde | heeft gehaagd |
wij | hagen | haagden | hebben gehaagd |
jullie | hagen | haagden | hebben gehaagd |
zij, ze | hagen | haagden | hebben gehaagd |
PresensBeta
Example presens sentences for Hagen with some of the pronouns.
- Ik hagel vandaag naar school.
- Jij haget veel tijd aan je hobby.
- Hij/Zij haget altijd als het regent.
- Wij hagen samen in de tuin.
- Jullie hagen graag met vrienden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hagen with some of the pronouns.
- Ik hagelde vroeger elke dag naar school.
- Jij hagette altijd met plezier.
- Hij/Zij hagelde als het onweerde.
- Wij hagelden door de hele stad.
- Jullie hagelden op het strand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hagen with some of the pronouns.
- Ik heb gehageld tijdens de storm.
- Jij hebt veel gehaget dit weekend.
- Hij/Zij heeft al vaak gehaget in deze straat.
- Wij hebben samen in de zomer gehaget.
- Jullie hebben gisteren nog gehaget.