induffelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | duffel in | duffelde in | heb ingeduffeld |
jij, je, u | duffelt in | duffelde in | hebt ingeduffeld |
hij, zij, het | duffelt in | duffelde in | heeft ingeduffeld |
wij | duffelen in | duffelden in | hebben ingeduffeld |
jullie | duffelen in | duffelden in | hebben ingeduffeld |
zij, ze | duffelen in | duffelden in | hebben ingeduffeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Induffelen with some of the pronouns.
- Ik induffel mijn kind in de winter.
- Jij induffelt jezelf als het koud is.
- Hij/Zij/Het induffelt zich graag in een warme deken.
- Wij induffelen de baby voordat we gaan slapen.
- Jullie induffelen je altijd voor een lange wandeling in het bos.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Induffelen with some of the pronouns.
- Vroeger induffelde ik mijn kind in de winter.
- Toen het koud was, induffelde jij jezelf.
- Hij/Zij/Het duffelde zich graag in een warme deken.
- Vroeger duffelden wij de baby in voordat we gingen slapen.
- Vroeger duffelden jullie je altijd in voor een lange wandeling in het bos.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Induffelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn kind in de winter ingeduffeld.
- Jij hebt jezelf ingeduffeld toen het koud was.
- Hij/Zij/Het heeft zich graag in een warme deken ingeduffeld.
- Wij hebben de baby ingeduffeld voordat we gingen slapen.
- Jullie hebben je altijd ingeduffeld voor een lange wandeling in het bos.