infecteren

Conjugations List of Infecteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikinfecteerinfecteerdeheb geïnfecteerd
jij, je, uinfecteertinfecteerdehebt geïnfecteerd
hij, zij, hetinfecteertinfecteerdeheeft geïnfecteerd
wijinfectereninfecteerdenhebben geïnfecteerd
jullieinfectereninfecteerdenhebben geïnfecteerd
zij, zeinfectereninfecteerdenhebben geïnfecteerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Infecteren with some of the pronouns.

  • Het virus infecteert de longen.
  • De patiënt infecteert anderen met zijn ziekte.
  • De bacterie infecteert de wond.
  • Zorg ervoor dat je je handen wast om te voorkomen dat je anderen infecteert.
  • De epidemie infecteert steeds meer mensen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Infecteren with some of the pronouns.

  • Het virus infecteerde de longen van de patiënt.
  • Vroeger infecteerde deze bacterie veel mensen.
  • Toen ik jong was, infecteerde ik mezelf regelmatig met verkoudheden.
  • Tijdens de pandemie infecteerden veel mensen elkaar zonder het te weten.
  • Bij de uitbraak van de ziekte werden duizenden mensen geïnfecteerd.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Infecteren with some of the pronouns.

  • Het virus heeft de longen geïnfecteerd.
  • De patiënt heeft anderen geïnfecteerd met zijn ziekte.
  • De bacterie heeft de wond geïnfecteerd.
  • Ik heb me vorige week laten testen, maar ik ben niet geïnfecteerd.
  • Veel mensen zijn al geïnfecteerd geraakt door het virus.