injecteren

Conjugations List of Injecteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikinjecteerinjecteerdeheb geïnjecteerd
jij, je, uinjecteertinjecteerdehebt geïnjecteerd
hij, zij, hetinjecteertinjecteerdeheeft geïnjecteerd
wijinjectereninjecteerdenhebben geïnjecteerd
jullieinjectereninjecteerdenhebben geïnjecteerd
zij, zeinjectereninjecteerdenhebben geïnjecteerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Injecteren with some of the pronouns.

  • Ik injecteer het vaccin bij de patiënt.
  • Jij injecteert regelmatig insuline.
  • Hij/zij/het injecteert een pijnstiller in de spier.
  • Wij injecteren de medicatie in de ader.
  • Jullie injecteren het serum in de buikholte.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Injecteren with some of the pronouns.

  • Ik injecteerde het vaccin bij de patiënt.
  • Jij injecteerde regelmatig insuline.
  • Hij/zij/het injecteerde een pijnstiller in de spier.
  • Wij injecteerden de medicatie in de ader.
  • Jullie injecteerden het serum in de buikholte.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Injecteren with some of the pronouns.

  • Ik heb het vaccin bij de patiënt geïnjecteerd.
  • Jij hebt regelmatig insuline geïnjecteerd.
  • Hij/zij/het heeft een pijnstiller in de spier geïnjecteerd.
  • Wij hebben de medicatie in de ader geïnjecteerd.
  • Jullie hebben het serum in de buikholte geïnjecteerd.