japen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jaap | jaapte | heb gejaapt |
jij, je, u | jaapt | jaapte | hebt gejaapt |
hij, zij, het | jaapt | jaapte | heeft gejaapt |
wij | japen | jaapten | hebben gejaapt |
jullie | japen | jaapten | hebben gejaapt |
zij, ze | japen | jaapten | hebben gejaapt |
PresensBeta
Example presens sentences for Japen with some of the pronouns.
- Ik jaap elke ochtend voordat ik naar mijn werk ga.
- Jij jaapt altijd zo luid tijdens het kijken van films.
- Hij/Zij jaaft graag in het park met zijn/haar hond.
- Wij japen samen tijdens de pauze op school.
- Jullie japen te veel en moeten meer bewegen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Japen with some of the pronouns.
- Ik jaapte vroeger elke nacht slecht.
- Jij jaapte altijd als een roosje tijdens de lessen.
- Hij/Zij jaapte vorige week in de trein.
- Wij jaapten vaak samen als kinderen.
- Jullie jaapten gisteravond laat omdat jullie een film keken.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Japen with some of the pronouns.
- Ik heb gejaapt nadat ik thuiskwam.
- Jij bent al gejaapt voordat de les begon.
- Hij/Zij is gisteren in slaap gejaapt tijdens de film.
- Wij hebben al gejaapt voordat we naar het feest gingen.
- Jullie zijn nog niet gejaapt vandaag.