kapen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kaap | kaapte | heb gekaapt |
jij, je, u | kaapt | kaapte | hebt gekaapt |
hij, zij, het | kaapt | kaapte | heeft gekaapt |
wij | kapen | kaapten | hebben gekaapt |
jullie | kapen | kaapten | hebben gekaapt |
zij, ze | kapen | kaapten | hebben gekaapt |
Presens
Example presens sentences for Kapen with some of the pronouns.
- Ik kaap de boot en neem de bemanning gevangen.
- Jij kaapt regelmatig schepen in deze wateren.
- Hij/Zij kaapt een vliegtuig om te ontsnappen.
- Wij kapen vrachtschepen voor hun waardevolle lading.
- Jullie kapen een piratenschip en worden zelf piraten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kapen with some of the pronouns.
- Ik kaapte vroeger vaak kleine vissersboten.
- Jij kaapte altijd grote schepen met doordachte plannen.
- Hij/Zij kaapte de trein toen hij/zij nog jong was.
- Wij kaapten geregeld goederentreinen in het verleden.
- Jullie kaapten schepen tijdens de Gouden Eeuw van Nederland.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kapen with some of the pronouns.
- Ik heb de zeilboot gekaapt en ben ermee weggevaren.
- Jij hebt al verscheidene schepen gekaapt in je avontuurlijke leven.
- Hij/Zij heeft het cruiseschip gekaapt om aandacht te trekken.
- Wij hebben de goudschat gekaapt en zijn nu rijk.
- Jullie hebben een historisch oorlogsschip gekaapt als trofee.