koteren

Conjugations List of Koteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkoterkoterdeheb gekoterd
jij, je, ukotertkoterdehebt gekoterd
hij, zij, hetkotertkoterdeheeft gekoterd
wijkoterenkoterdenhebben gekoterd
julliekoterenkoterdenhebben gekoterd
zij, zekoterenkoterdenhebben gekoterd

Presens
Beta

Example presens sentences for Koteren with some of the pronouns.

  • Ik koter vandaag de tuin.
  • Jij kotert regelmatig je kamer.
  • Hij/Zij kotert de afwas na het eten.
  • Wij koter en graag samen in het park.
  • Jullie koter en elke ochtend naar school.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Koteren with some of the pronouns.

  • Ik koterde vaak in de tuin.
  • Jij koterde regelmatig je kamer.
  • Hij/Zij koterde altijd de afwas na het eten.
  • Wij koterden graag samen in het park.
  • Jullie koterden elke ochtend naar school.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Koteren with some of the pronouns.

  • Ik heb gekoterd in de tuin.
  • Jij hebt regelmatig je kamer gekoterd.
  • Hij/Zij heeft de afwas gekoterd na het eten.
  • Wij hebben graag samen gekoterd in het park.
  • Jullie hebben elke ochtend naar school gekoterd.