krabben
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | krab | krabde | heb gekrabd |
jij, je, u | krabt | krabde | hebt gekrabd |
hij, zij, het | krabt | krabde | heeft gekrabd |
wij | krabben | krabden | hebben gekrabd |
jullie | krabben | krabden | hebben gekrabd |
zij, ze | krabben | krabden | hebben gekrabd |
PresensBeta
Example presens sentences for Krabben with some of the pronouns.
- Ik krab vaak aan mijn hoofd als ik gestrest ben.
- Jij krabt jeukende muggenbeten altijd open.
- Hij krabt zijn hond achter zijn oren.
- Wij krabben de verf van de oude stoel af.
- Zij krabben de loterijkaartjes open om te zien of ze gewonnen hebben.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Krabben with some of the pronouns.
- Vroeger krabde ik altijd aan mijn neus als ik zenuwachtig was.
- Jij krabde de jeukende muggenbeten open zonder erbij na te denken.
- Hij krabde zijn hoofd terwijl hij nadacht.
- Wij krabden de oude behanglaag van de muur af.
- Zij krabden in de aarde om wormen te vinden voor de vogels.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Krabben with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren aan mijn arm gekrabd omdat het jeukte.
- Jij hebt al tien keer aan diezelfde plek gekrabd.
- Hij heeft de jeukende uitslag op zijn been opengekrabd.
- Wij hebben de krassen op de auto weggekrabd.
- Zij hebben de kat gekrabd en nu heeft hij een hekel aan hen.